70
Over de sterren
De mens kijkt al sinds mensenheugenis naar de hemel. Voor de Egyptenaren was de hemel een godin, Noet, die door de god Sjoe van haar geliefde Geb (de Aarde) was gescheiden; de voeten van Noet bevonden zich in het westen en de sterren trokken in de loop van de nacht langs haar lichaam. De Chinezen geloofden dat de keizer een Zoon van de Hemel was en dat hij derhalve aan het hoofd van de officiële religie moest staan. De Azteken identificeerden de god Quetzalcoatl, de Morgenster, met de planeet Venus. In de Odyssee vergelijkt Homerus Athena met een vallende ster en stelt hij zich voor dat de sterrenhemel van brons of ijzer is en op zuilen rust.
Als de goden daarboven verbleven, moest de hemel de loop van de levens hierbeneden wel bepalen. Fra Bernardo de Sahagún vertelt dat de Azteken krijgsgevangenen aan Venus offerden wanneer ze voor het eerst aan het oosten verscheen en het bloed lieten opspatten naar wat ze dachten dat een ster was. Van der Waerden beweert dat er een verband bestaat tussen de zoroastrische doctrines en de opkomst van horoscopen in Griekenland: als de ziel voortkwam uit de hemelen, waar zij meedraaide met de hemellichamen, dan was het logisch dat de sterren die ziel op enige wijze zouden blijven regeren als ze zich met een mensenlichaam verenigde.
De vereenzelviging met het goddelijke is nooit verbroken, zelfs niet door de komst van de wetenschap. In het jaar 340 voor Christus gaf Aristoteles in zijn boek Over de hemel argumenten voor het feit dat de aarde rond was; bij maansverduisteringen was de schaduw van de aarde over de maan altijd bolvormig. Het langste hoofdstuk van het boek is gewijd aan de uitleg dat het universum een hemelruim is met in zijn centrum de aarde. Een tijd later zou hij in zijn Metafysica details geven over de technische kanten van zijn systeem: het gaat om een universum dat wordt gevormd door sfeerlagen met verschillende functies, en een daarvan is planeten transporteren. De bewegingen van deze planeten worden niet meer gerechtvaardigd in termen van platonische intelligenties, maar vanuit een bewegingsleer van oorzaak en gevolg. Wanneer Aristoteles deze keten van causaliteiten echter tot de eerste oorzaak herleidt, zegt hij dat de allereerste sfeer, de eerste hemel, in werking werd gezet door wat hij de Onbewogen Beweger noemt, ofwel God. Sommige uitleggers van zijn werk hebben het over die Beweger alsof hij voldoende zou zijn voor het hele systeem, ofschoon Aristoteles suggereert dat elke planetaire sfeer zijn eigen beweger heeft, wat impliceert dat er vijfenvijftig bewegers zijn voor eenzelfde aantal sferen, vijfenvijftig goden dus. Geschrokken van de consequenties van een dergelijk hoog aantal, vervingen zijn vertalers uit de late oudheid en de middeleeuwen de naam van de godheid door de woorden ‘intelligenties’ en ‘engelen’, zonder ooit de kracht van het origineel uit te wissen.
Sommige mensen begrepen dat de hemel ons leven op een duidelijker wijze bepaalde dan horoscopen en theologische beschouwingen suggereerden. Toen ze zich als landbouwers in het Nijldal hadden gevestigd, merkten de Noord-Afrikaanse stammen dat er een verband bestond tussen het gedrag van de rivier en de ster Sirius, die destijds bekendstond als Sothis: het stijgen van het waterpeil van de Nijl viel samen met de eerste keren dat de ster Sirius kort na zonsopgang aan de horizon verscheen. De Egyptenaren geloofden dat de zonnegod Ra ’s nachts een reis door de andere wereld maakte, die ze konden volgen aan de hand van de beweging van de sterren, die in twaalf fasen verdeeld was. Later werd analoog daaraan ook de dag in twaalf fasen verdeeld, wat resulteerde in onze huidige dag van vierentwintig uur, de twaalf van de nacht plus de twaalf van het licht. Als we met uren, minuten en seconden werken, gebruiken we de Babylonische erfenis, die werd bepaald door een sexagesimaal stelsel waarvoor was gekozen omdat het getal zestig vele priemfactoren heeft. (God heeft een fout begaan door ons geen twaalf vingers te geven.)
Verscheidene eeuwen lang volgde de wetenschap een weg die haar steeds verder van de georganiseerde religie verwijderde. De kerkelijke vervolging van het vrije denken bracht Copernicus ertoe zijn theorie over een stelsel dat om de zon en niet om de aarde draait, jarenlang te verzwijgen; Kepler nam al evenveel voorzichtigheid in acht en Galileo betaalde een hoge prijs door dat niet te doen. Maar in de afgelopen decennia is er geen wetenschap die het vaker over God heeft dan de astronomie. Einstein vroeg zich af hoeveel keuzemogelijkheden God had toen hij het heelal schiep. Stephen Hawking rechtvaardigt de behoefte om tot een unificerende theorie over de kosmos te komen door te zeggen dat we hiermee zullen weten ‘hoe God denkt’. Wetenschappers beschrijven de achtergrondstraling die door de satelliet Cobe is gemeten als ‘vingerafdrukken van God’. Uit hun mond verwijst de naam van God niet zozeer naar een georganiseerde religie als wel naar een vermoeden dat er een orde of betekenis is voor het bestaan in zijn totaliteit; een zoektocht die altijd exclusief terrein was geweest van filosofen en theologen, maar nu niet meer. Het is duidelijk dat ze zijn gestopt met naar de hemel te staren.
Soms denk ik dat alles wat je in dit leven moet weten, te vinden is in astronomieboeken. Ze leren ons wat onze plek in het heelal is: we zijn een toevallig verschijnsel op het oppervlak van een planeet die zich niet te ver van en niet te dicht bij een ster uit miljoenen bevindt, de zon. Ze leren ons ook dat sterren, net als wij, een levenscyclus hebben; de zon zal bijvoorbeeld over vijf miljard jaar sterven, wanneer al zijn waterstof is opgebruikt en hij begint af te koelen en te krimpen. Waarschijnlijk zal het menselijk ras deze dood niet overleven, waarmee het een onnoemelijk schouwspel zal missen, zoals Mozes niet in het Beloofde Land aankwam. Ons heelal zal over tien miljard jaar stoppen met uitdijen, een moment waarop het zal beginnen in te krimpen en de tijd van richting verandert; kapotte glazen zouden weer heel worden, het zou omhoog regenen, de getallen op de pomp zouden teruglopen.
De sterrenkunde leert ons dat God, als hij al bestaat, met opperste geheimhouding te werk gaat: gravitatiecollapsen – zoals die van het heelal als het begint in te krimpen – komen alleen voor op plekken die, net als zwarte gaten, geen licht afgeven en dus niet van buitenaf kunnen worden geobserveerd.
Astronomieboeken leren ons dat tijd relatief is en langzamer verstrijkt in de buurt van een hemellichaam met een zware massa als de aarde: als een tweeling zou worden gescheiden, zou degene die in een ruimteschip woont, sneller oud worden dan degene die op onze planeet blijft. Ze leren ons over het onzekerheidsprincipe, geformuleerd door Werner Heisenberg in 1926: we kunnen nooit de positie en snelheid van een deeltje kennen, want hoe nauwkeuriger we iets weten van het een, hoe minder we weten van het ander, waarmee dus elke poging om de toekomst te voorspellen tot mislukken gedoemd is. We kunnen niet eens het heden nauwkeurig meten! Het licht reist in de tijd en dus zijn de sterren die we zien niet de sterren die er zijn, maar die er waren: wanneer we het heelal aanschouwen, zien we niet zijn heden, maar zijn verleden. (Tijd is relatief, jazeker, maar vooral vreemd.)
Op de laatste pagina’s van zijn boek Een korte geschiedenis van de tijd vraagt Stephen Hawking zich af: waarom neemt het heelal de moeite op zich om te bestaan? De tijden waarin we dachten dat we het middelpunt van dit fenomeen waren, liggen achter ons, maar we blijven – zij het een minimaal – onderdeel van het universum en dus zijn zijn weerklanken in ons hele leven aanwezig. Het antwoord op Hawkings vraag moet dus wel analoog zijn aan het antwoord dat wij mensen onszelf geven om een verklaring te geven voor de drang om onszelf te overstijgen, de drang tot oorlogvoering, fanatisme, mislukkingen, verliezen, de drang die maakt dat we doorgaan en – in Hawkings woorden, die ziek en wel zijn aandeel heeft geleverd – de moeite op ons nemen om te bestaan om tot een betere versie van onszelf te komen voordat onze levenscyclus is voltooid en we afkoelen en inkrimpen en doven als de zon.
Vijf miljard jaar. Dat is de tijd die we nog hebben om het goed te doen.